juist

bijvoeglijk naamwoord
  1. Correct of accuraat; in overeenstemming met de feiten of waarheid. bijvoeglijk naamwoord
    Het antwoord op de vraag was juist.
    Hij gaf een juist verslag van wat er was gebeurd.
  2. Precies of exact; op het juiste moment of de juiste plaats. bijwoord
    Ze kwam juist op tijd voor de vergadering.
    Het was juist twaalf uur toen hij binnenkwam.
  3. In de betekenis van 'net' of 'pas', om aan te geven dat iets kort geleden is gebeurd. bijwoord
    Ik heb hem juist gesproken.
    We hebben juist gegeten.