juist
- Correct of accuraat; in overeenstemming met de feiten of waarheid. bijvoeglijk naamwoordHet antwoord op de vraag was juist.Hij gaf een juist verslag van wat er was gebeurd.
- Precies of exact; op het juiste moment of de juiste plaats. bijwoordZe kwam juist op tijd voor de vergadering.Het was juist twaalf uur toen hij binnenkwam.
- In de betekenis van 'net' of 'pas', om aan te geven dat iets kort geleden is gebeurd. bijwoordIk heb hem juist gesproken.We hebben juist gegeten.