Een rond of cilindervormig voorwerp, meestal van aardewerk, glas of metaal, dat gebruikt wordt om dingen in te bewaren of te koken. zelfstandig naamwoord
Ik heb de pot met suiker op de plank gezet.
Ze kookte de soep in een grote pot.
Een container voor planten, vaak gemaakt van klei of plastic, waarin planten kunnen groeien. zelfstandig naamwoord
De bloemen staan in een pot op de vensterbank.
Hij kocht een nieuwe pot voor zijn kamerplant.
Een geldbedrag dat bij elkaar wordt gelegd, bijvoorbeeld als inzet bij een spel of als gezamenlijke spaarpot. zelfstandig naamwoord
De pot voor het kaartspel was snel gevuld.
Iedereen legde geld in de pot voor het cadeau.
Informele term voor een lesbische vrouw. zelfstandig naamwoord
Ze vertelde me dat ze een pot is.
In sommige kringen wordt het woord 'pot' als beledigend ervaren.